BDW2014-260-Brusselse Kortverhaal Sarah
© Saskia Vanderstichele

Winnaar verhalenwedstrijd: Zwaluw

© Brussel Deze Week
03/09/2014

Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 67 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De negentienjarige Sarah van der Maas uit Middelburg in Nederland ging uiteindelijk met de hoofdprijs lopen. Hier leest u haar verhaal.

T erwijl de trein puffend en piepend vaart minderde om onder één van de ijzeren bogen door station Brussel-Zuid binnen te rollen, had Louis de Vreese zijn rug naar het raam toegekeerd en deed alsof hij las. Hij droeg een pak dat hem te klein was, het spande om zijn schouders en knelde bij de kraag. Een zweetdruppel kriebelde in zijn nek. Hij boog zijn hoofd en negeerde de drang om naar buiten te kijken.

Om hem heen kwamen de mensen overeind, grepen naar hun koffers, drongen in de gangpaden. Ze stroomden door de deuren, een wriemelende massa stadsmieren die over het perron uiteenwaaierde en verdween in de gereedstaande treinen of de hoge stationshal.

Louis staarde strak naar zijn krant en bleef zitten. De sleutels in zijn broekzak prikten in zijn been. Een kans, had André het genoemd. Een kans om terug te gaan naar Brussel, om toch iets voor het vaderland te doen zonder de voortdurende confrontatie met alles wat hij in één klap was kwijtgeraakt. ‘Je bent daar nodig, Louis,’ had hij hem bij het afscheid gezegd. Nodig? Hij vertrok zijn mondhoeken. Hier was hij even nodig als de verlaten zwaluwnesten die tegen de steunbalken van de stationsoverkapping waren aageplakt. Ooit was dit misschien zijn thuis geweest, maar nu was de stad enkel nog een leeg omhulsel, een plaats waar hij niet hoorde en niet wilde zijn. Nutteloos.

‘Meneer, mag ik u erop attenderen dat we gearriveerd zijn?’ Stram stond de conducteur naast zijn bank, zijn stem klonk beleefd maar de borstelsnor onder zijn neus maakte een geërgerd sprongetje. Toen zag hij de houten kruk die tegen het raam geleund stond. ‘Och, excuseer. Ik wist niet dat...’

Louis maakte een afwerend gebaar en hees zich overeind. Hij greep de kruk en hinkte naar de deur. De conducteur liep achter hem aan, als wilde hij er zeker van zijn dat hij de trein echt zou verlaten. ‘Oorlogswond?’ vroeg hij plotseling. De kruk maakte een slingerbeweging, maar Louis herstelde zich snel. De meidagen, bedoelde hij natuurlijk. Hij knikte. Niet eens zo erg gelogen dit keer.

De conducteur tikte aan zijn pet. ‘Het zijn zware tijden,’ zei hij, terwijl hij de deur openhield. Louis stapte het perron op. Een trein arriveerde, spoog een nieuwe lading mensen uit. Hij liet zich meevoeren met de massa, zonder omkijken, richting de uitgang.

Vier tramhaltes later stond hij voor de deur van een bescheiden etagewoning en liet de sleutel in het slot knarsen. De muffe koelte van het schemerige trappenhuis kwam hem tegemoet. Dof bonkte zijn kruk op de versleten loper terwijl hij de treden beklom. Op de derde verdieping haalde hij opnieuw zijn sleutels tevoorschijn en stapte het appartement binnen.

De gordijnen waren dichtgetrokken. Stoffige stralen zonlicht vielen door de kieren op de meubels, die afgedekt met witte lakens tegen de muur stonden. In één ervan meende Louis de contouren van een bankstel te herkennen. Een pijnlijk steken in zijn been deed hem zich afvragen waarom hij niet eerst naar de woning was gegaan die André voor hem had gehuurd, of, beter nog, de eerste trein terug had genomen.

Hij liep naar de slaapkamer, opende de deuren van een grote inloopkast en tastte met de derde sleutel tussen de naden van de achterwand. Een droge klik. De wand gaf plots mee. Erachter leidde een steil trappetje naar het zolderluik.

Louis tikte tegen het luik. Het bleef stil.
‘Meir?’
Geen reactie.

Hij duwde het luik open en klom naar boven. De zolder was verlaten. In het halfduister zag hij een matras, een hoopje kleren en een geopende koffer, maar niets wat op een dertienjarig jongetje leek.

Louis schraapte zijn keel. Misschien was de jongen bang en had hij zich verstopt.
‘Meir? Er is geen gevaar. Ik kom van André, ik ben degene die...’ Ja, wie was hij eigenlijk? Iemand die voor eten moest zorgen en niet van plan was zich verder ergens mee bemoeien? Iemand die voor zijn land zou willen vechten in plaats van noodgedwongen kinderoppas te spelen?
Nog steeds kwam er geen antwoord. Waar was dat joch gebleven? Hij liep op het openstaande dakraam af en stak zijn hoofd naar buiten. De stad strekte zich voor hem uit, een eindeloze akker aan huizenrijen met hier en daar een opschietende torenspits.

Er klonk geritsel boven hem en zijn blik vloog omhoog.
‘Meir! Kom voor de donder van dat dak af!’

De schoenen boven zijn hoofd bewogen onwillig, maar zakten toch naar beneden. Ze werden gevolgd door twee dunne benen met rafelige kousen. Lenig liet Meir Fortuyn zich door het raam glijden en bleef staan, zijn armen over elkaar geslagen en een uitdagende blik in zijn koolzwarte ogen.

‘Ben je gek geworden?’ foeterde Louis. ‘Heel Brussel kon je zien zitten! Wat voerde je uit daarboven?’
Meir zweeg.
‘Wat nou als iemand je gezien had?’
‘Er zijn twee schoorstenen. Niemand kan me zien.’ Hij liet het klinken als een feit, niet als een verdediging. Zijn “wie-doet-me-wat-blik” irriteerde Louis mateloos.
‘Doe je dit wel vaker?’
Meir haalde zijn schouders op.
Even stonden ze zo tegenover elkaar, als in een wedstrijd armpjedrukken zonder elkaar aan te raken. Louis was de eerste die er genoeg van had. Het was een lange dag geweest, zijn been deed pijn en waar maakte hij zich eigenlijk zo druk om? Zou híj zich hele dagen op een zolder laten opsluiten? Hij deed een stap naar voren en stak zijn hand uit. ‘Louis de Vreese.’
Meir bleef staan, zijn armen nog steeds stijf over elkaar. ‘Heb je iets te eten?’
Louis liet zijn hand zakken en snoof. ‘Hoor ‘ns jochie, als jij niet...’

Hij werd onderbroken door een angstaanjagend geloei dat plotseling door het open raam naar binnen dreef. Luchtalarm. Op slag verdween de donderwolk die tussen hen in had gehangen en een moment later hingen ze samen uit het raam om naar de hemel te turen. Er was nog geen vliegtuig te zien, maar dat kon nooit lang duren. Louis trok Meir, die alweer het dak op wilde, aan zijn blousje naar beneden. ‘Geen tijd voor die grappen. We moeten naar een schuilkelder.’

Meir keek hem even verbaasd aan en schudde toen met een geamuseerd lachje om zijn mond het hoofd.
‘Wat?’ vroeg Louis verward. ‘Oh, wacht. Natuurlijk niet.’ Onderduikers meenemen naar een publieke schuilplaats -hij kon inderdaad wel een paar uur slaap gebruiken.
Hij liet zich op de matras zakken en leunde tegen één van de zolderbalken. Het huilen van de sirene vermengde zich met het brommen van vliegtuigen.
‘Bij dat raam weg, verdraaid!’

Meir trok zijn wenkbrauwen op en plofte in een hoek neer. Harder brulden de motoren. Even waren ze zichtbaar, een zwerm aasgieren aan de strakblauwe lucht. Minutenlang groeiende stilte. Toen begon het doffe dreunen, één, twee, vijf keer. De ruiten trilden. Niet dichtbij, evenmin ver weg. Meir vloog alweer op het raam af, het grootste gevaar was geweken. Ze zouden terugkomen. Maar niet vandaag.

Louis liet een half brood en een fles water bij Meir op de zolder achter. Morgen zou hij proberen iets fatsoenlijks te bemachtigen, maar nu wilde hij naar huis en een bed om op te liggen. Nadat het sein veilig was gegeven, haastte hij zich naar beneden.

Buiten was het een drukte van belang. Mensen stroomden uit de kelder verderop in de straat en hokten samen op de stoep. Een scherpe schroeilucht zweefde tussen de huizen.
Louis liep op de tramhalte af en sloot aan bij een groepje mensen dat zich daar had verzameld. Hij tikte een meisje op de schouder. ‘Weet u wanneer de eerstvolgende tram gaat?’

Ze draaide zich om. ‘Oh, dat kan nog wel even duren. De stroom is uitgevallen, alles staat stil. U kunt maar beter gaan lopen, als u... Oh!’ Ze had zijn kruk in de gaten gekregen en gaf een verschrikt gilletje. ‘Het spijt me! Ik zag niet...’
‘Geeft niet.’
Haar onthutste blik maakte plaats voor een nieuwsgierige. ‘Is dat pas gebeurd?’
‘Een maand terug. Auto-ongeluk,’ antwoordde Louis kortaf. Hij maakte zich los van de groep en liep terug naar de voordeur.

Toen hij het luik naar de zolder opendeed, zag hij Meirs gezicht over het randje van het raamkozijn gluren, als een panter die zijn prooi beloert. ‘Ben je hier alweer?’ vroeg hij argwanend.
‘Sterker nog, ik blijf hier,’ zei Louis met een grimmig lachje. ‘En als je niet als de bliksem naar beneden komt, doe ik het raam dicht en slaap ik vannacht op jouw matras!’
Meir koos eieren voor zijn geld en dus lag Louis die nacht op de sofa, volledig gekleed, het witte laken als een deken om zich heen getrokken. Een zwerver in z’n eigen stad, bedacht hij, terwijl hij naar de vochtplekken in het plafond staarde. Buiten sloeg de klok één uur.

Toen hoorde hij iemand praten. Het geluid kwam van boven en drong door de kieren tussen de planken de kamer in. Geruisloos sloeg Louis het kleed van zich af. Hij opende de kast en legde zijn oor tegen het luik. Eén stem. Meir.

Behoedzaam duwde hij het luik op een kier. Maanlicht viel door het dakraam naar beneden. Tegen de muur lag een tengere schaduw te mompelen in zijn slaap. ‘Vliegeren’ ving Louis op, en: ‘Sjabbat’. Toen plots, met een stem zo helder alsof hij klaarwakker was: ‘Niet boos zijn papa, ik kon er niks aan doen, eerlijk niet. Miel z’n moeder zei dat ik niet naar buiten mocht voor de soldaten weg waren, maar ik heb ‘r getrapt hoor papa, zó tegen haar been, maar ze hielden me tegen en toen waren de auto’s weg. Maar ik wil hier niet blijven papa, ik wil naar jullie toe. Ik hoor toch bij jullie en ik verveel me suf hier en het kan toch niemand hier iets schelen wat ik doe.’ Stilte. Meir woelde in zijn bed, even dacht Louis dat hij wakker was geworden van zijn eigen stem, maar toen slaakte hij een diepe zucht en mompelde: ‘En weet je, de kat van de buren hè, die dikke... Ha...’
Louis liet het luik zakken. Zachtjes daalde hij het trapje af, sloot de kastdeur en strekte zich opnieuw uit op de bank. Die lag nog even oncomfortabel en het laken was nog altijd veel te dun, maar op één of andere manier leek het duister in de kamer een stuk minder zwaar nu hij besefte dat hij niet de enige zwerver in dit huis was.

Een beetje stijf maar een stuk uitgeruster liet Louis zich de volgende ochtend van de bank glijden. In zijn jaszak vond hij twee platgedrukte boterhammen. Opeten of met zijn gastheer boven delen? Hij aarzelde. Meir sliep vast nog. Er klonk tenminste geen enkel geluid vanaf de zolder. Maar toen dacht hij aan zijn eigen appartement, hoe stil het er zou zijn en hoe lang hij er nog als een gekooide vogel zou moeten doorbrengen. Dus stak hij de ene boterham in zijn mond en ging met de andere de trap op.
Een flinke roffel op het luik leverde geen reactie op. Toen hij daarop toch maar binnenkwam, was het bed leeg en het raam open. Hij stak zijn neus de frisse ochtendlucht in. ‘Meir! Als je ontbijt wilt, moet je naar beneden komen!’

Geen antwoord, geen geschuifel. Wat mankeerde die jongen? Hij trok zijn hoofd terug en keek de zolder nog eens rond. Het klopte niet, er miste iets....
De koffer.

Even staarde hij met een diepe frons tussen zijn wenkbrauwen naar de lege plek aan het voeteinde van de matras. Toen klemde hij zijn lippen op elkaar. Meir en zijn spullen waren weg. Nog geen vierentwintig uur duurde zijn carrière als kinderoppas en zijn eerste en enige klant had de benen genomen.
Louis aarzelde niet lang. Zo snel als hij kon, hinkte hij de trappen af. Buiten keek hij vertwijfeld om zich heen. Waar moest hij in vredesnaam beginnen met zoeken? In de stroom van fietsers en voetgangers ontdekte hij een drietal jochies, die een paar deuren verderop aan het knikkeren waren en daar zo te zien al een tijdje mee bezig waren. Hij liep op hen af.

‘Hebben jullie misschien een jongen langs zien komen? Iets ouder dan jullie, donker haar, een rode blouse en een grote koffer bij zich.’
Ze schudden collectief het hoofd, maar hun ogen begonnen te glimmen. ‘Is ie een boef?’ vroeg de grootste. ‘Komen we nou in de krant?’ wilde zijn broertje weten. ‘Wat heb jij met je been gedaan?’ vroeg de kleinste.

‘Van de Beurs afgesprongen,’ gromde Louis, en hij rolde zo dreigend met zijn ogen dat ze snel de benen namen. In zijn maag begonnen woede en onrust een partijtje te knokken. Wat bezielde Meir om ervandoor te gaan? Wat als hij hem niet meer terugvond? Wat als ze hem oppakten?

Aan de overkant van de straat stond een tram op het punt om weg te rijden. Toen de bestuurder hem aan zag komen, bleef hij nog even wachten. Louis zette één voet op de treeplank. ‘Is hier misschien een jongen ingestapt vanochtend? Zwart kuifje, grote koffer?’

De man zoog aan zijn pijp. ‘Er stappen hier zoveel jongens in, m’neer. Wilt u meerijden of niet? Mijn passagiers wachten.’
Louis schudde zijn hoofd. Zijn gedachten waren alweer ergens anders. Waarheen? Wat moest een jodenjongen zonder familie en onderdak in Brussel? Waarom was hij weggelopen van de mensen die hem wilden helpen? Waarom...
Ik wil hier niet blijven papa, ik wil naar jullie toe.
Als door de bliksem getroffen stond hij stil. De tram belde luid. ‘U staat op de rails, wilt u ogenblikkelijk aan de kant gaan?’ Gedachteloos deed hij een stap achteruit. De
tram passeerde, begon vaart te maken. Toen kwam hij tot zijn positieven. Hij greep zijn kruk en begon zo goed en zo kwaad als het ging achter het rijtuig aan te hollen. ‘Wacht! Alstublieft, stop!’

Piepend kwam de tram weer tot stilstand. De bestuurder tikte geïrriteerd met zijn pijp op de gashendel. ‘M’neer, ik geloof niet dat u begrijpt...’
‘Het spijt me,’ hijgde Louis, en hees zichzelf naar binnen. ‘Maar rijdt u nu maar verder. Snel, alstublieft.’

Zodra het station in zicht kwam, schoot hij overeind. Nog voor de tram helemaal stil stond wipte hij er al uit. Hij pakte zijn kruk stevig beet en zette het op een rennen. Het pad af, tussen de pilaren door, de hal in, naar de perrons. Zijn ogen vlogen langs de sporen. Een trein liep leeg, mensen dromden samen en benamen hem het zicht. Hij worstelde zich een weg door de massa heen. Zijn been stak, zijn adem joeg in zijn keel. Waarheen?

Hij naderde het einde van de hal. Nog één perron was er over. De trein was net vertrokken, een handjevol mensen slenterde weg. Op het achterste bankje bleef iemand zitten. Een ineengedoken figuurtje met een grote koffer naast zich, dat niet opkeek toen Louis op hem af kwam lopen, dat nauwelijks zijn hoofd optilde toen hij tegenover hem stond.
Louis liet zich naast hem op het bankje zakken. Er blonken sterretjes voor zijn ogen, en hij wist niet of hij opgelucht moest zijn of vreselijk kwaad.

‘Hoe lang zit je hier al?’ vroeg hij uiteindelijk.
‘Drie uur.’ Meirs stem klonk toonloos.
Louis trok een rimpel in zijn voorhoofd. ‘Dan is die trein al drie keer vertrokken!’
Meir knikte. Zijn schouders maakten een ongecontroleerde beweging.
Opnieuw stilte, opgevuld door het lawaai van de stationshal. Een trein verderop liet sissend stoom ontsnappen
‘Je wilde je familie gaan zoeken, in Duitsland.’
Meir knikte. Louis zocht naar woorden.
‘Omdat je je schuldig voelt. Omdat jij hier nog bent, terwijl zij misschien wel... in moeilijkheden zijn.’
Een korter knikje, gevolgd door een onderdrukte snik.
‘Maar je durfde niet.’

Naast hem dook Meir nog verder in elkaar. Zijn schouders schokten nu wild heen en weer en er drupten tranen langs zijn knieën, en Louis sloeg zijn arm om hem heen en vergat even dat hij een verzetsman was en geen kinderoppas en helemaal niet tegen huilende jongetjes kon.

Ze zaten op het dak, naast elkaar. Meir had Louis zelfs omhoog geholpen toen hij worstelde met zijn kruk en nu zaten ze op zijn plekje tussen de schoorstenen dat, eerlijk was eerlijk, onzichtbaar was vanaf de straat. Onder hen ging de stad haar eigen gang, likte haar wonden en vierde het begin van een nieuwe lentedag.

‘Weet je,’ zei Louis. Hij zocht naar woorden. ‘Soms is het juist heel dapper om ergens te blijven waar je eigenlijk niet wilt zijn.’ Er was nog veel meer wat hij zou willen zeggen, maar hij was niet zo’n prater en ergens voelde hij aan dat Meir hem zo ook wel begreep.

Meir snoof en wierp hem zijn gebruikelijke cynische puberblik toe, maar Louis lachte. Er klonk gekwetter boven zijn hoofd. Hij keek omhoog, waar de lucht was opengetrokken. Tussen de wolken door dook een zwerm vogels. De zwaluwen keerden terug naar Brussel. n

BDW's verhalenwedstrijd

Stadskrant Brussel Deze Week lanceerde enkele maanden terug een schrijfwedstrijd. Maar liefst 67 auteurs kropen in hun pen en stuurden hun kortverhaal door. Het verhaal van de 8 winnaars kan u de komende maanden hier lezen. 

Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.

Lees meer over: Cultuurnieuws, BDW's verhalenwedstrijd

Lees ook

Iets gezien in de stad? Meld het aan onze redactie

Site by wieni